Proust gaf soms toe aan ludieke titels, die de auteur vervolgens consciëntieus uitwerkte, bijvoorbeeld:
Deel 2: In de Schaduw van Meisjes in Bloei gaat over kalverliefde, les prémices de l’ amour, van de aanstormende Franse chic (aan het lijntje gehouden met ‘als je later groot bent’) en
Deel 4: Sodom en Gomorra gaat onder andere over een oversekste oude baron, (een volle nicht van die andere heer van stand, de seksloze, althans bij Marten Toonder een onbeschreven plaatje, Ollie B. Bommel) Dit alom aanwezige hoofdpersonage mixt zijn machtspositie met opruiende hormonen en verleidt daarmee de Tom Poezen van de streek. (aan het lijntje gehouden terwijl je groot bent)
Combineer je in Google de zoektermen Marten Toonder, Olivier B. Bommel en Tom Poes (voluit 😉 met seks of sex ,dan vind je niets. Toonder was kennelijk niet van de vieze plaatjes – hoogstens een zoen, vol op de mond van Anne Marie Doddel)
Chic
De stroperige traagheid van het bestaan, alle versierpogingen, hofmakerijen en ontregelingen van het liefdesleven, die Proust voor ons inkleurde, heeft iets kneuterigs. Maar ik beschouw fijnzinnige kneuterigheid als hogere kunst. Gedistingeerde ingetogenheid.
Verhoudingen binnen de chic zijn vaak onecht, want door de jacht op status door en door uitberedeneerd. Niet of je ergens schuld aan hebt, maar of je er beter van wordt, sluit de deal. What else is new. Proust beschrijft de omgangsvormen in de ‘betere kringen’ meesterlijk, immer aan de lezer ruimte latend om hen vrij te pleiten van serieuze aanklachten. Hoe kon hij ook anders? Hij was de chic in eigen persoon, te chic voor eenvoudige woorden, een dwangmatige mooi-schrijver. Dat overschrijf je zelfs niet in 66 boeken. Smetvrees voor het gewone volk bezweer je nog in geen zesduizend verzen.
Daar komt misschien de uitdrukking “in overdaad aan schoonheid sterven” vandaan?
Brieven
Vrijwel alle communicatie verliep destijds via brieven. De telefoon speelde nog amper een rol, de auto een kleine.
Kneuterigheid griezelt niet, zij declameert, expliceert flirterige waarheden als opwindende leugens. Liegen is sexy en noodzakelijk voor een goed volwassen liefdesleven. Zeker als je vrouw bent, volgens Marcel. Proust was omringd door al dan niet seksuele intriges. Verliefd, verloofd, getrouwd? Lees een ander boek! Een schriftelijke ontluiking van een zondige zoen in zeven delen. Het geluksgetal van de naïeveling. Gedrukt ongemak, een zoektocht naar de verloren voostijd. Duizenden pagina’s om duidelijk te maken dat hij ze (de jongens en meiden, mannen en vrouwen op zijn levenspad) doorzag, ze wel doorhad, niet dom was, zoals een provinciaal die naar de grote stad komt en bij elke nieuwe ervaring roept: “hebben wij in ons dorp ook, ken ik wel”. (Een vergelijking trouwens van Proust zelf, in Sodom en Gomorra). Figuurlijk strak in het pak-met-krijtstreep genaaid, een onberispelijke betweter, heftig introspectief, een gecamoufleerde dandy? Hoogstens een identiteitssteekje aan los.
Twijfelaar
De ik-figuur, Marcel, heeft een ‘beklemd gevoel’ in zijn relatie met Albertine. Deel 5 en 6. De lezer wordt er niet eenduidig wijs uit. Doen ze elkaar nou wel of doen ze elkaar nou niet wat? Net als alle echtgenoten zijn ze elkaars gevangene en, niet getrouwd, leeft Marcel met zijn (bezittelijk voornaamwoord!) Albertine in gemeenschap van jaloezie. Maar daar gaat het niet om, het is de muzikale bladspiegel waarin wij hem zien klaarkomen met zichzelf. Eten wat de pot schaft en twijfel is de verslaving die Proust gebruikt, en dat kun je inderdaad in beide richtingen lezen, om ons te vertellen hoe het met liefde, liefhebben, de liefde fysiek bedrijven gesteld is.
Onecht bij de goede man. In deel 5, de gevangene zegt hij ergens: “Ik had de zorgeloosheid van wie denken dat hun geluk duurzaam is” en geparafraseerd: ..tederheid moet er noodzakelijkerwijs geweest zijn … om leed te baren… en daarna ook weer te stillen. Wie dacht dat geluk een pretje was. Of zoals in Absolution van Sue Foley “If I should set you free what becomes of me?”
Menukaart met 7 gangen
De lezers wordt niets opgedrongen, maar het menu doet uren, dagen watertanden.
De zeven gangen worden niet in strikte volgorde opgediend. Het hoofdgerecht van in vette strofen gebraden kippenborst wordt vooraf aangekondigd door in het voorgerecht hanenkammen te verstoppen. Het zijn de tipjes van de – dan nog – gesluierde Tijd.
Een deel van het toetje alvast in het voorgerecht? Pas de problème. Een vraag stellen in deel 5 en alvast deels beantwoorden in deel 3? Pas de problème. Wat maar goed is ook, omdat je je anders vaker zou verslikken in de zware kost.
Je doorziet de Tijd pas als je er door bent.
Proust was ook geen Poe
Speelde Poe, Edgar A. juist griezelig graag met moedwil en misverstand, Proust pent iemands kwaadwilligheid hooguit hoogdravend neer, als terloops feit. De schuldvraag in het boek wordt enkel en alleen, bevestigend, beantwoord in de kwestie Dreyfuss. Hij was onschuldig!
Misverstanden over vermeende schuinsmarcheerderij zijn er bij Proust wel, maar worden niet aangehaald vanwege de schuldvraag. Schuld was één op één gekoppeld aan de stand waarin je werd geboren. De zwaarte van sommige levens in literaire hoogstandjes uitdrukken zag Proust als zijn taak in het leven. Zelf astmatisch, heen en weer kuchend tussen het zeeklimaat aan de Bretonse kust en Parijs, zo’n boek, schreef hij een reeks aanvallen van zich af, om aan de benauwdheid van het leven ontsnappen. Zin te geven aan de tijd voor en na zijn dood.
Proust, vroeg wijs, laat rijp, ik ben fan, had ik dat al gezegd 😉 ging het griezelen wel te lijf, maar dan met een zoen van zijn moeder, al meteen in deel 1 😉
De moeder van kleine Marcel had het vast niet makkelijk. Die van Poe waarschijnlijk ook niet, maar dit terzijde.
Top of flop
Vandaag de dag is de brief vervangen door de snelle ‘kip ik app je’, instant cloning way of dating van je onderbuik. Kortgeleden moest je je nog behelpen met plaatjesloze smsjes. In die Tijd had een willekeurige voetbaldirecteur een kans voor open doel waarschijnlijk nog kunnen missen.
Nog veel langer geleden deed ik het met een 5 inch slappe floppydisk, stak die ’s ochtends voor werk in haar pc. Floppy love 😉 Beeldig lettertype, maar misschien met iets te kleffe teksten, want al vrij snel daarna kregen we het sticky er voor in de plaats. Handzamer en gaat ook niet zo snel kapot.
Liefde schreeuw je zo niet van de daken dan steek je die toch zeker niet onder stoelen of banken. Wel in een PC dus.
Misschien was toen de messenger voor één keer wel to blame? Sometimes It’s all in the name. You read just what you saw.

De echte Marcel
ging nooit de deur uit zonder een ellenlange sierlijke zin om zijn hoofd, met leestekens vastgezet als krulspelden. Proust was de, alweer figuurlijk, penaltynemer die knipoogt naar de keeper om de gekozen hoek alvast te markeren.
Proust gaf elk personage een tweede rol, de bijrol, van postbode en liet zo de brieven hun werk doen. Brieven waren de sociale media toen. Elke brief had een functie, een bepaald nut voor de zender, voor de ontvanger en zelfs het effect dat de auteur najoeg voor (het plot van) zijn meesterwerk krijgen we in de zevendelige bijsluiter te lezen.
Jaloezie plak je echter niet af met een postzegel. Molière had er wel pap van gelust.
You reap just what you sow.
Stukje letterlijke tekst uit Proust:
Nee zoek zelf maar uit uit welk van de 7 delen het volgende wellustige kijkdoos landschap komt. Marcel in een peepshow met een slapende Albertine in zijn Wonderland.
‘Ik luisterde naar die geheimzinnige ruisende emanatie, zacht als een koeltje uit zee, toverachtig als dat maanlicht dat haar slaap was. Zolang die voortduurde kon ik over haar mijmeren en toch naar haar kijken, en als die slaap dieper werd, haar aanraken, en kussen. Wat ik dan voelde was een liefde tegenover iets zo puurs, zo onstoffelijks, zo mysterieus alsof ik tegenover de onbezielde schepselen stond die de schoonheden van de natuur zijn. En zodra zij wat dieper sliep bleef zij ook niet langer de plant alleen die zij was, dan werd haar slaap, waarbij ik te dromen zat met een vernieuwde wellust die ik nooit moe zou zijn geworden, die ik eindeloos had kunnen ondergaan, een heel landschap voor me. Haar slaap legde iets naast mij dat zo stil, zo zinnelijk betoverend was als, aan de baai van Balbec, lieflijk als een meer geworden, die nachten van volle maan waarin de takken amper bewegen; waarin je languit op het zand zonder ophouden naar het afgaand tij zou luisteren.
Bij het binnenkomen in de kamer, was ik op de drempel blijven staan omdat ik geen geluid durfde te maken, en hoorde er anders geen dan dat van haar adem wegstervend op haar lippen bij regelmatige tussenpozen, zoals de eb, maar dommelender en stiller. En wanneer mijn oor dat goddelijke geluid opving, leek het mij dat, daarin vervat, de hele persoon lag, het hele leven van de bekoorlijke gevangene daar uitgestrekt onder mijn blik. Rijtuigen reden ratelend op straat voorbij, haar voorhoofd bleef even roerloos, even ongerept, haar ademhaling even licht, beperkt tot het louter uitblazen van de nodige lucht. Dan, merkend dat haar slaap niet verstoord zou worden, kwam ik voorzichtig nader, ging op de stoel zitten die naast het bed stond, daarna op het bed zelf.
Ik heb met Albertine aangename avonden doorgebracht met praten, met spelletjes, maar nooit zo zoet als wanneer ik naar haar keek terwijl zij lag te slapen. Zij mocht, al babbelend, al kaartend, die natuurlijkheid hebben die een actrice niet had kunnen imiteren, het was een diepere natuurlijkheid, een natuurlijkheid in de tweede graad die haar slaap mij liet zien. Haar haar, neervallend langs haar roze gezicht, lag naast haar op het bed, en soms gaf een losse, rechte streng hetzelfde perspectivisch effect als die schimmige, ijle, bleke bomen die je bij Elstir in zijn raphaëlesque schilderijen rechtstandig op de achtergrond ziet staan. Waren Albertine’s lippen gesloten, haar oogleden daarentegen schenen vanwaar ik zat zo weinig dicht te zijn dat ik mij haast had kunnen afvragen of zij wel sliep. Niettemin gaven de neergeslagen oogleden haar gezicht die volmaakte continuïteit die niet door de ogen is onderbroken. Er zijn wezens wier aangezicht een ongewone schoonheid en statigheid krijgt zodra hun blik ontbreekt.
Ik mat met mijn ogen de aan mijn voeten uitgestrekte Albertine. Af en toe ging er een lichte, onverklaarbare onrust door haar heen, zoals door gebladerte dat een onverwacht briesje heel even dooreen schudt. Zij raakte haar haar aan, bracht er vervolgens, of ze het niet gedaan had zoals zij wilde, haar hand opnieuw heen met zo’n vast, zo’n eigengereid gebaar dat ik ervan overtuigd was dat ze wakker werd.
Geenszins, ze werd weer rustig in de slaap waar ze niet uit was gehaald. Zij bleef van nu af stil liggen. Ze had haar hand op haar borst gelegd met een losheid in de houding van haar arm zo argeloos pueriel dat ik al kijkend naar haar de glimlach moest onderdrukken die door hun ernst, hun onschuld en hun aanvalligheid kleine kinderen ons ingeven.
Ik die verscheidene Albertines kende in deze ene, ik leek er nog weer andere naast mij te zien liggen. Haar wenkbrauwen, gewelfd zoals ik ze nooit gezien had, omgaven de bolle oogleden als een donzen ijsvogelnest. Rassen, atavismen, verdorvenheden rustten op haar gezicht. Telkens als zij haar hoofd verlegde creëerde zij een nieuwe vrouw, vaak niet door mij bevroed. Ik leek niet één, maar talloze meisjes te bezitten. Haar allengs diepere ademhaling tilde haar borst nu regelmatig omhoog, en, erbovenop, haar handen, haar parels, op een andere manier verschoven door dezelfde beweging, zoals die bootjes, die meerkettingen, die de golfbeweging doet schommelen. Dan, merkend dat haar slaap in zijn volste fase was, en dat ik niet stuiten zou op de klippen van het bewustzijn overdekt nu door de volle zee van diepe slaap, besteeg ik, weloverwogen, geruisloos het bed, ging languit tegen haar aan liggen, omvatte haar middel met mijn ene arm, drukte mijn lippen op haar wang en haar hart, en legde dan op al haar lichaamsdelen mijn ene vrij gebleven hand, die zoals de parels mee werd opgetild door Albertine’s ademhaling; ikzelf werd lichtjes geschommeld door haar regelmatig bewegen. Ik was scheep gegaan op Albertine’s slaap.
Soms liet het mij een genot smaken dat minder puur was. Ik hoefde er niet voor in beweging te komen, ik liet mijn been tegen het hare aan hangen, als een roeispaan die je laat slepen en waaraan je van tijd tot tijd een lichte slingering meedeelt zoals het tussenbeide klapwieken dat vogels doen die in de lucht slapen. Ik koos om naar haar te kijken dat aangezicht van haar dat je nooit zag en dat zo mooi was. Het is nog te begrijpen dat de brieven die iemand schrijft onderling ongeveer soortgelijk zijn en van de persoon die je kent een genoegzaam ander beeld schetsen om een tweede persoonlijkheid in het leven te roepen. Maar hoeveel vreemder is het niet als een vrouw vastzit, zoals Rosita aan Doodica, aan een andere vrouw van een andere schoonheid die tot een verschillend karakter doet concluderen, en als je, om hen te zien, naar de een van opzij, en naar de ander recht van voren moet kijken? Haar luider wordende ademhaling kon de illusie wekken van de amechtigheid van genot, en als het mijne ten einde kwam, kon ik haar kussen zonder haar slaap te hebben onderbroken. Het leek mij op zulke momenten dat ik haar vollediger had bezeten, als een besefloos, weerstandloos ding in de stomme natuur. Ik stoorde mij niet aan de woorden die haar soms in haar slaap ontsnapten, hun betekenis ontging me, en trouwens, naar welke onbekende persoon ze ook verwezen hadden, het was mijn hand, mijn wang, waarop haar hand, soms door een lichte huivering bewogen, zich heel even samenbalde. Ik onderging haar slaap met een belangeloze, bevredigende liefde, zoals ik uren naar het aanrollen van de vloed kon luisteren.
Misschien moeten mensen in staat zijn je veel te laten lijden om je in de uren van respijt diezelfde bevredigende rust te verschaffen als de natuur. Ik hoefde haar geen antwoord te geven zoals wanneer wij praatten, en al had ik kunnen zwijgen, zoals ik wel deed, wanneer zij sprak, toch, door haar te horen spreken, daalde ik niet zo diep in haar af. En terwijl ik, ogenblik na ogenblik, het ruisen, rustgevend als een haast onmerkbaar briesje, van haar zuivere adem bleef horen en in mij opnemen, was het een heel en al fysiologisch bestaan dat bij mij was, van mij was; even lang als ik vroeger op het strand bleef liggen, in het maanlicht, zou ik ernaar zijn blijven kijken en luisteren. Soms was het of de zee ruw werd, of de storm te voelen was tot in de baai, en ging ik zoals zij liggen luisteren naar de dreun van dat ronkend blazen.’
Categorieën:Boeken, dromen, Gedichten, Humor, Liefde, Meisjes en jongens, politiek, Schrijven, sexy, Sloerig in de rakker, tijd, Uncategorized, Verhalen, Vriendschap, Werk, Zoenen
Geef een reactie